Logo Vereniging Respondeo Respondeo etsi mutabor – Ik antwoord, ook al word ik daardoor veranderd Menu

Otto Kroesen: Spreekkracht van de vrouw

Het dochtertje van Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw

Het verhaal van de jonge dochter van de overste van de synagoge en de oudere vrouw die al twaalf jaar bloed vloeit staat in het evangelie van Mattheus, en ook in dat van Lucas, en van Marcus. Die twee “genezingsverhalen” zijn met elkaar verknoopt. Elke volgende versie van het verhaal wordt weer wat uitgebreider, in de volgorde Mattheus, Lucas, Marcus. Werd het in de beginnende kerk steeds belangrijker gevonden? Wat zegt dit over de vraag van de relatie tussen man en vrouw, en over de omgangsvormen in de jonge kerk? Dat probeer ik te verkennen in deze bijdrage. Otto Kroesen

Vrouwen uit Galilea dienden Jezus – zij verzorgden kennelijk de maaltijden en het onderhoud als Jezus en zijn leerlingen van dorp naar dorp trekken. Vrouwen stonden bij het kruis, vrouwen waren de eerste getuigen bij het lege graf. In de nieuwe gemeente nemen ook vrouwen deel in de eredienst, anders dan in de synagoge. Paulus heeft veel vrouwelijke medewerkers, tegen de 25 worden er bij name genoemd. In Christus is noch man noch vrouw, aldus Paulus in de brief aan de Galaten 3: 28. Op andere plaatsen (1 Korintiërs 14:34) en met name in de pastorale brieven (1 Timoteüs 2:12 bijvoorbeeld) trapt Paulus weliswaar weer op de rem. De vrouw moet zwijgen in de gemeente. Waarom dat alles? Wat gebeurt hier?

In de Grieks-Romeinse samenleving van het Romeinse Rijk hadden vrouwen het zwaar. Een pater familias had in het Romeinse Rijk alles te zeggen over vrouw en kinderen. Hij kon ze verkopen als slaaf indien nodig, hij had ook het recht om zijn kinderen om het leven brengen, als hij wilde. Het gebeurde vaak dat meisjes te vondeling gelegd werden. Meisjes zijn een kostenpost. In het huwelijk was de man dominant, eigenlijk was de vrouw zijn bezit. Vrouwen waren er om kinderen te baren en het huishouden te doen, en ze waren zeker geen gesprekspartner van de man. Dat mannen homofiele relaties zochten met jonge knappe en intelligente jongens, in de naakte gymnastiekzalen, badhuizen en filosofische scholen, heeft alles te maken met de bezitsrelatie van mannen in huwelijken met doorgaans onontwikkelde vrouwen. Was het in Israël beter? In Mattheus 19 stelt Jezus scherp dat een man overspel pleegt als hij zijn vrouw wegstuurt en trouwt met een ander. Dan staat er: “Hierop zeiden zijn leerlingen: Als het met de verhouding tussen man en vrouw zo gesteld is, kun je maar beter niet trouwen” (Mattheus 19: 10). Dat zegt genoeg.

De plaats van het verhaal in de verschillende evangeliën

De plaats die het verhaal van het dochtertje van Jaïrus krijgt in de drie evangeliën die het weergeven, Mattheus, Lucas en Marcus, heeft invloed op de betekenis ervan. Die betekenis hangt ook samen met de boodschap van elk van de drie evangelisten, of in ieder geval het verschillende accent dat ze leggen in die boodschap.

In Mattheus sluit het verhaal aan bij het gesprek met de leerlingen van Johannes die aan Jezus komen vragen waarom zijn discipelen niet vasten (Mattheus 9:14-17). Dan wijst Jezus erop dat vasten niet de bedoeling kan zijn zolang de bruidegom aanwezig is. Er komen nog andere dagen en dan zullen zijn leerlingen vasten. Men doet geen nieuwe wijn in oude zakken, maar nieuwe wijn in nieuwe zakken. Daarop volgt het verhaal van het dochtertje van de overste van de synagoge en de bloedvloeiende vrouw.

De nieuwe positie van de vrouw heeft kennelijk te maken met de nieuwe wijn. Want zeker in de liturgie is de bruidegom aanwezig. In de kerkelijke bijeenkomsten doen vanaf het begin zowel vrouwen als mannen mee. Bij Jezus vindt de vrouw genezing in een ziekmakende maatschappij.

Bij Marcus en Lucas sluit het verhaal aan bij de genezing van Legio bij de Gerasenen. De bezetene die Legio heet wordt genezen en wordt een leerling zittende aan de voeten van Jezus (Lucas 8: 35). De kudde zwijnen stort zich in de afgrond en de demonen gaan mee in de afgrond, de zee, dat is de onderwereld, waar ze ook vandaan komen. Op de achtergrond staat Dionysus, de God die wanorde sticht. Hij is de God van de onderwereld, van leven en dood, en de God van de onderbuik, van angst en lust 1. Hij gooit de samenlevingsorde door elkaar. Hij en zijn aanhangers handelen op hun gevoel, maar hij is ook de vernietiger, de nihilist. In alle drie de verhalen staat Dionysus op de achtergrond: de storm op het meer, Legio en de demonische kudde die zich in zee stort, alsook de vrouw die bloed vloeit en het jonge meisje dat doodgaat. Deze drie verhalen scheppen ook een tijdsbeeld. Want Dionysus bezielt ook een Nero die bezig is alles kapot te maken ter wille van een cynische vorm van roem en grootheid. Reeds als Jezus met zijn discipelen in de boot stapt naar het land van Gerasa waar hij deze Legio zal ontmoeten, krijgen ze te maken met de woedende baren van de zee. Maar Dionysus die de zee beroert komt tot rust op het gezag van de stem van Christus. De discipelen zeggen vol verbazing tegen elkaar: “wie is hij toch dat zelfs de wind en het water zijn bevelen gehoorzamen?” (Lucas 8:25). Dionysus verwart alle gangbare regels van de maatschappij. Maar hij is niet de enige die de gangbare regels aan zijn laars lapt. Ook de liefde is grensoverschrijdend en de liefde die zich aan de regels niet houdt is de hogere macht. Grensoverschrijdend en regels doorkruisend, dat is de overeenkomst van de vernieuwende macht van de liefde met de vernietigende macht van Dionysus.

Het gebied waar Jezus deze demonenuitdrijving uitvoert hoort bij Decapolis. Een groot deel van de bevolking aldaar is joods, maar er zijn ook tien Griekse steden, koloniën die daar gesticht zijn, en die gekenmerkt worden door een toegewijde keizerverering. Wellicht is dat ook de reden dat Jezus volgens de daar wonende bevolking na de genezing van Legio alsjeblieft maar weer moet gaan. De genezen bezetene blijft achter, hij mag niet mee, maar krijgt de opdracht te getuigen bij zijn eigen familie.

De God Dionysus, die op de achtergrond staat van deze twee verhalen, de storm op het meer en de genezing van Legio, speelt in die tijd ook bij de vrouwen een voorname rol. In hun eigen exclusief voor vrouwen bedoelde feesten, zoals zij die in de Grieks-Romeinse wereld hielden, neemt de godheid bezit van hen. Ze zijn dan dronken en in alle staten gedurende heel de nacht, maar zonder mannen erbij. Mannen die zich daar vertonen lopen levensgevaar. Ze laten zich gaan en leven zich uit en vieren desgewenst hun woede bot.

Want, of het nu in de synagoge is of in de Romeinse wereld, vrouwen zijn onmondig en marginaal. Ze hebben niks te zeggen, en dat in dubbele betekenis: geen zeggenschap maar (dus) ook geen mening. Ze worden niet geacht een mening te hebben. Maar zo komen zowel de jonge vrouw als de oude vrouw in synagoge en in de tempel in de knel, waardoor ziekte en dood binnen kruipen. Emotionele uitbarstingen vormen de uitlaatklep. De uitlaatklep is Dionysus, dronkenschap de nacht door in een toestand van extase en bezetenheid. Maar het achterliggende probleem is dat ze kort gehouden worden en sprakeloos zijn.

Het verhaal van Mattheus met de toevoegingen van Lucas en Marcus

Mattheus

Het is een instructief de verschillende versies van het verhaal van het dochtertje van Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw te vergelijken. Mattheus heeft de kortste versie (Mattheus 9: 18 - 26). Een overste van de synagoge is kennelijk de uitzondering op de grote vijandigheid die Jezus van de kant van de schriftgeleerden en de farizeeën ondergaat. De overste wordt niet bij name genoemd. Zijn dochter is gestorven en Jezus wordt gevraagd haar de hand op te leggen. Dan zal ze leven. Met zijn leerlingen gaat Jezus op weg en intussen benadert van achteren een vrouw hem die al twaalf jaar lang bloed vloeit en ze raakt zijn kleed aan. Jezus draait zich om en stelt haar, aldus Mattheus, meteen gerust: “uw geloof heeft u gered”. Jezus maakt een eind aan het lawaai van de fluitspelers en het luid geweeklaag in het huis van de overste van de synagoge; hij wordt uitgelachen als hij stelt dat het meisje niet dood is maar slaapt. Hij pakt haar bij de hand en ze staat op en het gerucht van dat gebeuren verspreidt zich in de hele omgeving. Dat is alles wat Mattheus ervan te zeggen heeft. Het is duidelijk: de vrouw wordt opgenomen in de gemeenschap. Zij is niet langer uitgesloten, zoals ook Mattheus, voorheen tollenaar, niet langer uitgesloten is.

Mattheus heeft nog wel een speciale sub-boodschap. Eerder in het evangelie, als tweede wonder dat Jezus verricht, geneest Jezus de slaaf van een centurion, maar Jezus doet dat op afstand (Mattheus 8:5-13). De centurion zelf benadrukt immers dat hij het niet waard is dat Jezus in zijn huis komt. Hij wordt geprezen om zijn geloof. Deze centurion is geen jood, de overste van de synagoge natuurlijk wel. Maar deze centurion heeft een groter geloof, en dat terwijl Jezus bij zijn eigen mensen in het huis van Jaïrus uitgelachen wordt.

Wat wil Mattheus met het verhaal? In Mattheus is Jezus de verworpen koning van Israël, die niettemin zal heersen over de volken als zoon van God. Wie buitengesloten was komt binnen en wie binnen dacht te zijn wordt buitengesloten. De jonge vrouw en de oudere vrouw zijn binnen in de nieuwe gemeenschap en vinden genezing. De twee genezingen zijn met elkaar verweven: de ene brengt de andere met zich mee. Het gaat dan ook om het zelfde: erkenning die leidt tot vruchtbaarheid.

Het is bij Mattheus nog niet zo duidelijk wat belangrijker is: erkenning of gezondheid? De overste van de synagoge wil dat zijn dochter zal leven. De oudere vrouw zoekt genezing. Jezus zegt dat haar geloof haar heeft gered. Vanaf dat moment is zij ook genezen. Dat laatste lijkt dan haast een bijkomstigheid.

Lucas en Marcus

Zowel Lucas als Marcus hebben het verhaal van Mattheus in uitgebreide versie. Het past goed in wat zij te zeggen hebben. In hun gemeenten, in de Griekse wereld en in Rome, is de nieuwe positie van de vrouw een belangrijk onderwerp.

Bij Lucas en Marcus gaan niet alle discipelen mee naar binnen, maar alleen Petrus, Johannes en Jacobus. Die drie discipelen vormen toch min of meer de binnenste cirkel, zij worden vaker afzonderlijk genoemd, zoals bij de verheerlijking op de berg en ook in Gethsemane. Zij zien meer dan de anderen in Jezus al bij zijn leven de opgestane. Dat geeft hen een bevoorrechte positie. Misschien heeft toch ook Mattheus een verwijzing naar de opstanding, want als de overste van de synagoge hem vraagt zijn dochter uit de dood op te wekken heet het “Jezus stond op…” (Mattheus 9:19). De opstanding van de dochter van de overste van de synagoge is iets voor de binnenste cirkel. Lucas benadrukt dat dus.

Bij Lucas en in navolging van hem bij Marcus krijgt de overste van de synagoge pas ook een naam: Jaïrus. Dat betekent: “JHWH geeft licht”. Lucas moet er blij mee geweest zijn dat er ook nog eens een keer een overste van een synagoge is, die wel ziet dat in Jezus de ware Geest van Israël is. Want dat is de strekking van heel zijn evangelie: de Geest van Israël wordt uit de tempeldienst en de synagoge weggehaald en vertaald naar de werkelijkheid van bekeerde Grieks/Romeinse burgers, die bekommerd zijn om de sociale wantoestanden. Lucas en in navolging van hem ook Marcus maakt de samenhang tussen beide vrouwen, jong en oud, ook wat strakker: niet alleen de oudere vrouw leed al 12 jaar aan haar ziekte (zo ook Mattheus) maar het dochtertje van Jaïrus is 12 jaar oud.

Lucas is er altijd op uit een omkering te laten zien. De verloren zoon komt tot zelfinzicht en vindt een andere weg. De onrechtvaardige rentmeester overlegt bij zichzelf en besluit dan de schuldverklaringen te verlagen. Dit zoeken naar een ommekeer past bij zijn taak als assistent van Paulus, die het evangelie aan de heidenen brengt in de Griekse steden. De nieuw gestichte gemeenten worden op een nieuwe weg gezet. Voor deze mensen begint een nieuw leven. Ook de vrouw die Jezus heeft aangeraakt en beter is geworden wordt zo op een nieuwe weg gezet. Het werd haar duidelijk dat ze niet onopgemerkt is gebleven en ze kwam bevend naar voren. En ten overstaan van heel de menigte doet ze haar verhaal en hoe ze meteen was genezen. Jezus zegt: “uw geloof heeft u en gered: ga in vrede.”

Lucas neemt in het verhaal op dat Jezus opdracht geeft het meisje, opgewekt uit de dood, te eten te geven. Dat is erg attent van Jezus, maar het zal meer de bedoeling zijn van Lucas te onderstrepen dat het echt gebeurd is en niet naar een mooie voorstelling van zaken is of een droom. Als de discipelen in Lucas de opgestane heer ontmoeten, vraagt Jezus ook: “hebben jullie hier iets te eten?” (Lucas 24: 41) en dan eet hij een vis. Dus, het is echt. Dat is wel een speciaal soort echtheid, want die vis die Jezus eet staat tegelijkertijd symbool voor de gelovigen, nietwaar? Hij neemt de gelovigen op in zijn lichaam, in de kerk en daarmee is zijn opstanding pas echt echt. Er zit een dubbele bodem in deze verhalen. Maar ook in de gemeenten van toen waren er veel kinderlijke volwassenen, die bij de eerste bodem in het verhaal zijn blijven stilstaan. Dat is concreet. Maar feitelijk is de diepere laag even zo concreet. Tenslotte wijzen zowel Lucas als Marcus erop dat niemand mag praten over de opwekking van het dochtertje van Jaïrus. Maar anders dan Lucas vermeldt Marcus ook dat dat laatste wel volop is gebeurd. Waarom mag eigenlijk niemand erover praten? Er zijn verschillende redenen. Het is niet de bedoeling dat men tezeer op de wonderen af komt. Het zijn niet meer dan tekenen. Maar die wonderen zijn in eigenlijke zin ook alleen voor de binnenste cirkel. Niet iedereen zal de dubbele bodem zien, namelijk dat ze horen bij de sfeer van de opstanding. Niet iedereen heeft er oog voor wat er echt gebeurt. Het is geen mirakelgeloof en toch is het echt.

Marcus

Marcus heeft nog een paar extra’s. Hij waakt ervoor dat hij volop recht doet zowel aan Mattheus als aan Lucas. Bij Mattheus vind je meer aandacht voor de redding van het dochtertje van Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw, bij Lucas meer voor de genezing. Marcus noemt steeds allebei (Marcus 5: 24,34) 2. Marcus geeft ook meer aandacht aan het hopeloze van de situatie van de bloedvloeiende vrouw: zij heeft al haar geld al gespendeerd aan dokters en het heeft niet geholpen (Marcus 5: 26). De reden van deze uitweiding? Voor Marcus staat vooral de macht van Jezus centraal. De dokters konden het niet. Maar de macht van de liefde brengt iets nieuws. Marcus besteedt ook meer woorden aan het lallen en het rumoer bij de binnenkomst van Jezus in het huis van Jaïrus. Zowel Marcus als Lucas overigens stellen dat Jezus iedereen “eruit gooit”, een stevige uitdrukking. Zij willen allebei een einde aan dat gejammer. Het is nog te verwant aan de dionysische rol van de vrouw. Zij moet daarentegen nu leren geregeld te spreken en zich niet meer overgeven aan dat gejammer. Zowel Lucas als Marcus vermelden dat zowel de vader als de moeder mee naar binnen gaan naar het vertrek waar het meisje ligt, allebei. Tenslotte is nog interessant dat Markus voor zijn hoorders de Aramese woorden gebruikt “Talitha koem”, en de vertaling erbij levert: meisje sta op! Hij doet dat vaker in zijn evangelie en dat wijst erop dat zijn publiek die vertaling nodig had. Dat is ook een bewijs dat het evangelie van Marcus niet het eerste evangelie is, maar juist het laatste, geschreven in Rome voor mensen die geen Aramees of Hebreeuws kunnen. Maar waarom had dat publiek die onbegrijpelijke woorden dan nodig? Is dat toch de stem van Petrus, die erbij was en zich die uitdrukking woordelijk herinnert?

Volgorde van de drie evangeliën

Dat brengt mij op een kleine uitweiding over de drie evangeliën Mattheus, Lucas, Marcus: ik behandel hier Marcus niet louter als derde omdat hij in dit verhaal de meest uitgebreide tekst heeft. Ik volg Farmer 3 en anderen in hun opvatting dat Marcus niet als eerste maar als derde geschreven heeft, en wel voor de gemeente in Rome, waar hij de secretaris was van Petrus. Meestal wordt Marcus als eerste evangelie gezien, omdat hij het kortst is. Maar er is veel tekstueel bewijsmateriaal dat dat anders zit, en bovendien zijn er belangrijke historische en theologische redenen. Die theologische redenen zijn ook bij Rosenstock-Huessy te vinden in De Vrucht der Lippen. Rosenstock-Huessy heeft voor de uiteindelijke Bijbelse volgorde, zoals we die kennen, Mattheus, Marcus, Lucas vooral theologische redenen. Historisch gesproken moet inderdaad Mattheus wel het eerste zijn, omdat hier de scheiding der geesten plaatsvindt tussen de synagoge-traditie die ook nog sterk voortleeft in Mattheus en de beginnende christelijke kerk. Bij Mattheus is Jezus de verworpen koning van Israël en Zoon van David, die als verworpene niettemin zal heersen over de volken. Hij, die verworpen was, wordt de hoeksteen. Mattheus is zelf een verworpene, als ex-tollenaar, en hij heeft er oog voor dat juist de verworpenen de verkozenen worden. Voor Mattheus is het bovendien zo dat de christelijke gemeente de volmaaktheid realiseert die de wet nastreeft en die de bergrede verkondigt. De gemeente heeft een eindpunt bereikt: de vervulling van de wet is daar, nu leven en sterven van Jezus de toegang is tot de wet. Maar historisch gesproken moet Lucas wel het tweede evangelie zijn, na Mattheus geschreven, omdat hij reageert op Mattheus. En Lucas moet wel reageren, want de lijn die Mattheus trekt wordt voor Lucas een probleem. De nieuw door Paulus gestichte gemeenten krijgen, zodra ze Mattheus in Griekse vertaling kunnen lezen, immers de indruk dat ze eigenlijk joods moeten worden, inclusief besnijdenis en spijswetten. Want in Mattheus houden Jezus en de discipelen zich aan de wet, alleen, nu niet alleen aan de regel van de wet, maar ook naar de inhoud en de bedoeling, met overgave. Maar geen tittel of jota van de wet gaat verloren (Mattheus 5:18). De gemeente moet volmaakt zijn (bijvoorbeeld Mattheus 5:48). Het evangelie van Lucas streeft niet naar volmaaktheid, integendeel, God zoekt juist het verlorene op. Lucas laat vooral zien dat de joodse inspiratie in de Griekssprekende gemeenten, door Paulus gesticht, een nieuwe fase ingaat. Die inspiratie maakt zich los van de tempel. De geboorteverhalen van Jezus cirkelen rond de tempel en ook in Handelingen zijn de apostelen steeds in de tempel te vinden. Ook de Griekse en Romeinse volgelingen van Paulus laten hun tempels achter zich en beginnen aan een nieuwe levenswijze. Deze mensen hebben een ommekeer meegemaakt en worden op een nieuwe weg gezet. In Handelingen gaat ook de gemeente zo heten: de weg (Handelingen 9: 2). Maar Lucas toont niettemin heel veel respect voor de tekst van Mattheus en brengt zijn op de door Paulus gestichte gemeenten gerichte interpretatie als toelichting op de evangelieteksten van Mattheus. Hij schrijft eigenlijk een nieuwe versie van Mattheus, een soort midrasj op Mattheus. Zo sluit hij ook aan bij Mattheus zelf die in zijn evangelie op zijn beurt een nieuwe versie schrijft van de eerste vijf boeken van Mozes (Mattheus heeft vijf grote reden van Jezus die enigszins corresponderen met de vijf eerste bijbelboeken, de boeken van Mozes).

Hoewel Lucas heel respectvol is naar de tekst van Mattheus – hij gebruikt nagenoeg alle tekst van Mattheus – is er toch de nodige spanning tussen Mattheus en Lucas. Ook in die tijd werd dat door vriend en vijand opgemerkt. Men mocht graag de tegenstrijdigheden tussen beiden uitspinnen uit polemiek tegen de nieuwe gemeente 4. Marcus probeert tussen hen te bemiddelen door vooral die passages waar ze erg van elkaar afwijken weg te laten of door tactisch om de tegenstellingen heen te manoeuvreren. Maar dat is niet de enige bedoeling die Marcus met zijn evangelie heeft. Volgens de overlevering geeft hij ook de stem van Petrus weer, die toegang had tot belangrijke functionarissen in het leger en hen introduceerde in het evangelie van Christus. Veel toevoegingen met historische details en natuurbeschrijvingen van de plaats van handeling kunnen dus van hem afkomstig zijn, uit Marcus’ aantekeningen. Voor of kort na het martelaarschap van Petrus heeft Marcus zijn evangelie op schrift gesteld met het doel de martelaren in Rome in de tijd van Nero en daarna een hart onder de riem te steken. In moeilijke omstandigheden moeten ze toch standhouden en trouw blijven. Marcus laat zien dat de discipelen het daar ook moeilijk mee hadden en zelf ook op het punt stonden van ontrouw en afval. Juist bij Marcus vallen de discipelen erg tegen. Maar zo kunnen de vervolgde christenen ook zien dat ze voor dezelfde uitdagingen staan als de discipelen. Daartegenover stelt Marcus steeds de macht van de gekruisigde die zelfs de Romeinse centurion bij het kruis doet uitspreken dat deze de Zoon van God is. Daar zit ook de eigenlijke bedoeling van Marcus en waarschijnlijk de reden dat hij alle redevoeringen van Jezus en woorden weglaat: of je nu aanhanger bent van Mattheus of van Lucas, het komt er nu op aan dat je staat voor de zaak en als een waarachtig discipel het martelaarschap even gehoorzaam doorstaat als de Zoon van God aan het kruis. Meteen in het begin wordt dan ook Jezus al uitverkoren als Zoon van God.

Marcus heeft geen geboorteverhalen nodig, want ook de toenmalige Romeinse keizers adopteerden vaak hun opvolgers5. We kunnen de doop in de Jordaan en de duif die op Jezus neder daalt opvatten als een adoptie tot Zoon van God, meteen aan het begin. Marcus gebruikt hier het woord arche voor begin, een woord dat ook “heerschappij” betekent. Hier kiest Marcus oppositie tegen de keizer die in die tijd immers geldt als Zoon van de Goden. Hij stelt daar de lijdende Zoon van God aan het kruis tegenover. En zoals de Romeinse keizer als een vader is voor heel het Romeinse Rijk en zijn huisgenoten één grote familie, zo is de zoon van God geheel en al afhankelijk van de vader in de hemel. Het woord Abba wordt alleen bij Marcus (14: 36) door Jezus in Gethsemane gebruikt – de Zoon is even gehoorzaam aan de Vader als elke zoon is of hoort te zijn in een Romeinse familie. Het lijden zelf is zijn missie en daar gaat hij zonder omwegen naartoe, want hij regeert vanaf het kruis. De gelovigen, geconfronteerd met het martelaarschap in Rome, volgen hem daarin als broers en zusters. Zo slaat de liefde een bres in de demonie van de Romeinse goden. De demonen zijn immers goden, die demonen gaan heten als ze in je tegenwoordig zijn, zodat je hun bezit geworden bent.

Zo is de volgorde van de evangeliën en dat zowel op grond van de teksten als op grond van het verloop van geschiedenis. Dat in latere tijden Lucas toch na Marcus geplaatst is heeft met theologische redenen te maken. Want ook na de tijd van Marcus in Rome heeft voor de beginnende kerk het inzicht van Lucas, dat steeds een nieuwe vertaling van de heilsgeschiedenis nodig is in elke historische periode, opnieuw relevantie. Daar komt bij de middenpositie die de tekst van Marcus inneemt: hij volgt of Mattheus of Lucas met vermijding van tegenstellingen tussen beiden. Dat maakt een zachte overgang mogelijk tussen die beide tamelijk verschillende evangeliën. Die verschillen vallen niet zo erg op als je Marcus als tweede leest en dan pas Lucas.

De vrouw krijgt stem

Het hoort bij de rol van vrouwen misbaar te maken bij de rouw om een overledene, inclusief het typische lallen dat Markus weergeeft met “alalazontes”. Het gaat in dit lallen om het uiten van heftige emoties. Rosenstock-Huessy wijst erop dat dit lallen bij begrafenissen en huwelijken en andere feestelijkheden plaatsvond en gewoonte was in Israël maar overal ook in het stammenleven. In geregelde orde spreken is – uitzonderingen daargelaten – voor de vrouw iets nieuws in die tijd. Dat heeft zijn oorsprong daarin dat juist de man als eerste zich moest laten binden door de taal. Anders kon er geen vrede in de stam zijn. De meest wilde kracht moet immers eerst gebonden worden om tot vreedzame vormen van samenleven te komen. De namen van de voorouders leggen de man hun geboden op, zo begint de taal. De wetgevers die in naam van de voorouders optraden creëerden daardoor voor het eerst een volk van volgelingen en een geregeld familieleven. Bij de Germanen, zo vermeldt Rosenstock-Huessy kregen de gewone mensen zelfs geen naam 6. Wie geen deel is van de rechtsorde heeft geen naam nodig, want die draagt ook geen verantwoordelijkheid. Pas in de christelijke gemeente wordt ook de vrouw opgenomen in de taal van de liturgie. Zo krijgt zij taal. Vanaf nu is zij deel van de rechtsorde en draagt verantwoordelijkheid.

Ook in Israël is het nog uitzondering dat vrouwen aan het woord komen. In het geslachtregister van Mattheus worden de namen opgenomen van vier vrouwen die reddend hebben ingegrepen in de heilsgeschiedenis van Israël. Steeds hebben vrouwen in crisissituaties reddend opgetreden, buiten hun gebruikelijke rol van moeder en huisvrouw. Ook buiten Israël was dat zo. Als dan de rust weer keerde, keerde ook de normaliteit terug, dat wil zeggen, de vrouw werd teruggedrongen in de gebruikelijke rolverhoudingen. Dat lijkt ook in de beginnende kerk te gebeuren. In de latere brieven van Paulus en ook in de brieven van Petrus wordt, zo lijkt het, de vrouw teruggefloten en teruggezet op haar huishoudelijke taken. Zij moet gehoorzaam zijn (Petrus 3: 1-6). Dat zal zijn reden daarin hebben dat het (1) niet altijd goed ging gezien de dominantie van de traditionele vrouwenrol waar ook Marcus op wijst maar ook en in het verlengde daarvan (2) dat er een toenemende dreiging van confrontatie was met de Romeinse machthebbers, de dreigende verdrukking, die naderbij komt, zoals Paulus dat noemt. Nu even niet! – roept hij als het ware. De gemeente moet zich gedeisd houden en geen aanleiding geven. Daarom moet de vrouw zich in de gemeente maar even stilhouden.

Het is jammer dat traditionele kerkelijke gemeenten en kerken aan dat soort teksten nog in onze tijd eeuwigheidswaarde geven. Het kon toen nog niet, dat de vrouw volop ging spreken, maar kan het nu wel na 2000 jaar? Rosenstock-Huessy overziet heel de menselijke geschiedenis. Het spreken begon bij de man. Dat moest ook wel want eerst moest de grootste kracht en weerstand overwonnen worden. Pas als de man gaat spreken gaat hij zich ook inhouden. Het is een langdurig proces. Dat is temeer zo omdat dit “zich inhouden” twee kanten heeft: aan de ene kant schept het ruimte, ook voor de vrouw in de geschiedenis van stammen en rijken, maar aan de andere kant is elk “zich inhouden” ook een nieuwe vorm van beheersing van de ander in het verlengde van eigen zelfbeheersing en zelfcontrole. In de tijd van Jezus zijn de vier cultuurstromen van de oudheid aan hun einde gekomen. De mannen zijn zogezegd uitgepraat. Een nieuwe toekomst kan geen gebruik meer maken van alle voorgaande probeersels. De oude cultuurvormen zijn oude zakken die gaan scheuren als nieuwe wijn erin zou komen. De vier evangeliën zijn daarvan de oorkonde:

  1. Mattheus laat het einde zien van het stam-achtige in Israël. De gerechtigheid van de wet wordt tot eigengerechtigheid en sluit anderen uit, Jezus Christus, Mattheus, de christelijke gemeente. Het slachtoffer krijgt stem in plaats van zijn vervolgers.
  2. Marcus laat het einde zien van de legitimiteit van keizers en koningen die regeren als zonen van goden. De Christus van Marcus gaat recht op zijn doel af en laat op het diepste punt, het lijden van het kruis zien dat de ware Zoon van God niet van bovenaf regeert.
  3. Lucas vertaalt het volksbestaan van Israël naar de nieuwe realiteit van het volk Gods, dat van periode tot periode opnieuw de belichaming is van Gods tegenwoordigheid op aarde, maar nu zo dat alle mensen mee kunnen doen in de heilsgeschiedenis die begon bij Israël.
  4. Johannes laat in zijn poëtisch evangelie het einde zien van de constructivistische willekeur van de Grieken: van het begin tot het eind van de geschiedenis is de mens in het geven van zijn leven voor zijn vrienden (ook die vrienden die niet zo heel erg vrienden zijn) Gods gedicht. Dat is niet geconstrueerd. Daar is niets kunstmatigs of willekeurigs aan.

Vier tot dan toe mannelijke cultuurvormen vinden hun einde in de gekruisigde Christus. Ze kunnen opstaan uit de dood als zij voor elkaar ruimte scheppen. Zij gaan ruimte scheppen als zij bemerken dat het dwaze van God wijzer is dan de mensen (1 Korinthiërs 1: 25). Er komt ruimte vrij, beter tijd vrij, voor de vrouw als hoedster van het verleden en als sensitiviteit voor de toekomst, redding, genezing, leven. Maar ook dat nieuwe leven leidt vanaf nu opnieuw een moeizaam bestaan, een langzame groei tegen de verdrukking in, toch wel, ook in de kerkgeschiedenis.

Maar Rosenstock-Huessy ziet in zijn tijd aan het einde van de Europese revolutionaire geschiedenis en aan het begin van de grootheid “maatschappij” als dochter van de kerk, dat aan de heerschappij van de man een eind komt. De man brengt orde en denkt rechtlijnig van subject naar object. Daarin loopt hij vast en hij gaat nu hoesten in zijn eigen rook. Nu krijgt hij op een nieuwe manier waardering voor de vrouw die zijn wegen doorkruist. Haar compassie en genegenheid biedt verrassenderwijs een nieuwe toegang om de ander en in de ander de Ander te horen. Het is een interruptie van de mannelijke ruimtelijke ordening door de vrouwelijke opening in de tijd. Niet alleen moet zij opnieuw de zaak redden, maar nu wordt haar tegen-woordigheid blijvend. Want de oude rol van huisvrouw wordt naar de achtergrond gedrongen in de opkomende wereld-omvattende maatschappij. Die is bovendien zozeer aan verandering onderhevig, dat telkens tijdelijke oplossingen gezocht moeten worden. En de tijdlijn die van oplossing naar oplossing gaat is de levenslijn van de vrouw, de jonge vrouw, die sensitief is voor de toekomst en de oudere vrouw die het verleden behoedt. Zij kunnen het traditionele mannenwerk, bestaande uit plannen maken en uitvoeren, tijdig en zinvol aan en uit zetten. Je kunt daar als man alleen maar blij mee zijn. Dat laatste – er blij mee zijn en dat ook zeggen – geeft een nieuwe impuls aan de creatieve relatie tussen man en vrouw bij de verlossing van de wereld.

  1. Charles Thomas Davis III, 1978. Speaking of Jesus, Toward a Theology of the Perifery, pp. 181 ff. Zie ook de door Davis geciteerde Walter F. Otto, 1933. Dionysos – Mythos und Kultus, Klostermann, Frankfurt, tweede druk 1939, pp.89 e.v. „In den Bakchen des Euripides sind die auf Befehl des Königs ins Gefängnis geworfenen Mänaden plötzlich wieder frei: die Fesseln waren von selbst von ihren Füßen gefallen, und, ohne dass einer Hand sie berührte, hatten die verschlossenen Türen sich aufgetan (443 ff.). So sollen auch die von Lykurgos gefangen gesetzten Mänaden unversehens wieder frei geworden sein (Apollod. 3,35). Noch viel wunderbarer, als die Befreiung der Frauen, ist die Überlegenheit, mit der Dionysos selbst des verblendeten spottet, der ihn in Bande zu schlagen wähnte, und plötzlich wieder ohne Fesseln vor sich stehen sieht (Eur. Bacch. 616 ff.)“ pp.90,91. 

  2. Dat is een patroon in Marcus. Hij volgt hetzij Mattheus, hetzij Lucas in zijn verhaal-volgorde maar legt zich erop toe ook in elk afzonderlijk verhaal woorden aan beiden te ontlenen om de continuïteit met zijn voorgangers te handhaven. Dit patroon is het voornaamste bewijs louter op grond van de tekst dat Markus na Mattheus en Lucas komt. Er zijn meer bewijzen, zie David P. Peabody e.a., 2002. One Gospel from Two, Mark’s use of Matthew and Luke, A Demonstration by the Research Team of the International Institute for Gospel Studies, Trinity Press International, Harrisburg, London, New York, pp. 23. ff. 

  3. De meest handzame samenvatting van zijn argumentatie is te vinden in Farmer W.R., 1994. The Gospel of Jesus; The Pastoral Relevance of the Synoptic Problem, Wipf & Stock. 

  4. W.R.Farmer, 1990. The Statement of the Hypothesis, in The Interrelations of the Gospels, Ed. David L. Dungan, Leuven University Press, p. 138. 

  5. Peppard wijst erop dat Markus geen geboorteverhalen nodig heeft, omdat hij nadrukkelijk Jezus heeft neergezet als Zoon van God. God zelf “adopteert hem” als zijn zoon, zoals de Romeinse keizers met hun opvolgers veelal deden. Sedert de Romeinse keizers de keizercultus van Egypte hadden overgenomen breidt die de die cultuur zich uit over heel het Romeinse Rijk. De Romeinse senatoren ondersteunden deze verheerlijking van de keizer, want ze durfden hun nek niet uit te steken. Bij Ovidius is te lezen dat ook de Romeinse senatoren moeten er rekening mee houden dat wat zij zeggen vroeg of laat gehoord wordt door de keizer als macht daarboven “geadopteerd in de hogere gelederen”, die de gebeden beantwoordt “vanuit zijn plaats onder de sterren”. Aldus Michael Peppard, 2011. The Son of God in the Roman World, Divine Sonship in its Social and Political Context, University Press, p. 63. 

  6. Rosenstock-Huessy, Soziologie 1956, p. 76,77.